Doorgaan naar inhoud

Toen niemand iets te doen had

Op een dag miste de eekhoorn de mier hevig. Hij wist niet waarom, maar hij had dat gevoel tot in het puntje van zijn staart. Mier, dacht hij. Mier, mier, mier. De eekhoorn wist dat zulke gedachten niet helpen, maar hij kon ze niet tegenhouden. Was er maar een hand in de lucht, dacht hij, die je kon gebruiken om iets ver weg te pakken. Hij zag die hand voor zich en hij zag ook de mier ergens opgekruld in een holle boomstam liggen. De hand liep vinger voor vinger tussen de bomen van het bos door, zonder ook maar één blaadje te verroeren. Hij bleef even voor de holle boomstam staan. Toen ging de wijsvinger naar binnen en tikte op de rug van de mier. [ ] Ach, dacht de eekhoorn, wat een gedachten heb ik toch. Had je dáár maar een spiegel voor, dan zou ik ze zéker bekijken! Hij zuchtte. Hij miste de mier nog steeds, ook al wist hij niet precies wat missen eigenlijk was.